Een mens hoeft geen antroposoof te zijn om bewondering hebben voor Rudolf Steiners werkkracht. Als we bijvoorbeeld alleen kijken naar zijn geschreven werk en zijn voordrachten, en dan nog alleen naar de hoeveelheid en niet naar de inhoud, is een geschat aantal van 6.000 voordrachten die hij hield en geschreven teksten die in zo’n 45 boekbanden zijn gevat, toch best wel veel.
Als we het ruim nemen, en stellen dat hij zijn voordrachten hield in een periode van 25 jaar (van 1900 tot 1924) hield hij elke drie dagen twee voordrachten. Gedurende 25 jaar.
En daar ‘tussendoor’ schreef hij zijn boeken, had een eindeloze hoeveelheid besprekingen, privégesprekken, regisseerde, ontwierp, hield zich permanent op de hoogte van de ontwikkelingen in de wereld en in allerlei (wetenschappelijke) vakgebieden en reisde kriskras door heel Europa. En daarbij kwam dan nog: het geesteswetenschappelijk onderzoek.

In de periode na het einde van de eerste wereldoorlog was, een tijd lang, de sociale driegeleding zijn hoofdthema. Duitsland was uitgeput, gewond en deels verwoest – in alle opzichten. De mensen hadden hun buik vol van de ellende die de oorlog bracht. Er leefde een sterk maar onbepaald verlangen naar vrede en een rechtvaardige samenleving. De oorlog leek ook een breuk met het verleden, en nu dat verleden weg was, was er misschien iets nieuws, iets beters mogelijk.

De sociale driegeleding was dat nieuwe en dat betere en Rudolf Steiner sprak er over, met arbeiders, met de gegoede burgerij, met middenstanders, intellectuelen, politici, kunstenaars en ondernemers. Naar zijn wezenlijke aard heeft de driegeleding elk mens een nieuwe wereld te bieden.
Maar elke belangengroep vond in de driegeleding ook iets dat tegen hún belang inging – en daarmee een reden om de driegeleding  af te doen. En natuurlijk: iets dat écht nieuw is, en geen opnieuw opgewarmd oud kliekje, is ook iets dat de boer niet kent. En dan vraagt de driegeleding ook nog om enige denkinspanning en het vermogen om de stofnesten in ons denken op te ruimen.

En zo gebeurde het Rudolf Steiner’, in de tijd dat hij de sociale driegeleding bracht, keer op keer dat hem iets gezegd werd in de trant van: “Dat klinkt heel interessant Dr. Steiner, die sociale driegeleding lijkt ons een goed idee – maar zegt u ons eerst hoe we het probleem van de geldontwaarding aan kunnen pakken. Als dat probleem is opgelost, kunnen we daarna aan de sociale driegeleding gaan werken.”

Duitsland kampte in de jaren na de eerste wereldoorlog onder andere met hoge golven van inflatie, waardoor het geld zijn waarde verloor. De driegeleding moest nog even wachten.
En zo werden scheuren en gaten dicht gepleisterd, gammele steunbalken opgetrokken, lekken provisorisch gedicht – en bleef het oude sociale bouwwerk overeind. Terwijl het ontstaan van de oorlog had aangetoond dat het oude bouwwerk onbewoonbaar verklaard had moeten worden en de sociale driegeleding het enige toekomstbestendige fundament voor een nieuw sociaal bouwwerk was.

Misschien vergt het moed, maar wie het verdere verloop van de 20e eeuw bekijkt en ook meeneemt met welke ontwikkelingen we sinds het begin van de 21e eeuw te maken hebben (ik noem er een paar: ’11 september’ en de daaropvolgende oorlogen in Irak, Afghanistan,…; de financiële crisis van 2007/08; de aantasting van het milieu; de ongelijke verdeling van welvaart; het migratievraagstuk; het verdwijnen van de privésfeer en de vrijheid van ‘anders denken’ die schuilgaat achter het glanzende gemak van de moderne technologie), zal moeten inzien dat er een massieve tendens in onze samenleving heerst die deze ‘onbewoonbaar’ dreigt te maken. 

Terwijl de sociale driegeleding nog steeds de volle potentie in zich draagt om het fundament voor iets nieuws en iets beters te zijn.

Maar nu, nu moeten wij eerst de coronacrisis te lijf.
Van allerlei kanten zijn er (groepen) mensen die deze crisis willen opnemen als een roep tot bezinning, een dringende uitnodiging om te onderzoeken of wij de dingen niet anders moeten doen. Anderen zeggen dan direct (ik hoorde het ongeveer letterlijk zo op de radio): “Daar hebben de mensen die in de gezondheidszorg werken, en de anderen in hun vitale beroepen, nu geen tijd voor”.
Het is een teken aan de wand dat aperte domheid de norm lijkt te worden, althans, in de kringen die wij in de media steeds langs zien en horen schuiven.

De gatenplakkers, de reparateurs met de schilderskwast, de stopverfbouwers – dat zijn de mensen die Rudolf Steiner (zie De kernpunten van het sociale vraagstuk) de ‘zogenaamde practici’ noemde. Het zijn de mensen die zichzelf heel praktisch vinden, gedachteloos zijn zij alsmaar druk bezig, het bouwwerk stort immers bijna in elkaar, dus aan de kitspuit hebben wij nu meer dan aan een levend, sociaal opbouwend denken dat ons de weg zou kunnen wijzen…

Waar het naar toe gaat met de coronacrisis, er is geen mens die er iets zinnigs over zeggen kan.
Eén ding staat wel vast: degenen die de richting van de ontwikkeling van onze samenleving bepalen (dat zijn degenen die vast willen houden aan hun comfortabele, bevoorrechte positie én al degenen die geen behoefte ervaren aan het bevragen van de wijze waarop de samenleving functioneert en dus gewillig mee dobberen) willen ‘straks’ gewoon weer op de oude voet verder. Met een behangetje links, en een likje verf rechts, is wat hen betreft alles weer gedaan.
Dan gaan we vervolgens weer heel praktisch op weg naar de volgende crisis.

De crisis als leermeester brengt echter ook van alles mee dat de moeite van het aanzien waard is.
In de economie zien wij nu wat schuilgaat achter het begrip ‘wereldeconomie’: een wereldwijde economische wederzijdse afhankelijkheid. We hebben het hier en elders al vaker opgemerkt: er is in onze tijd niets dat zo verbindend is als de moderne, door arbeidsdeling gekenmerkte economie. Wij zijn volledig afhankelijk van de mensen die, over de hele wereld verspreid, hun bijdrage leveren aan de productie van hetgeen wij dagelijks gebruiken. Zoals deze mensen op hun beurt, afhankelijk zijn van ons, van de vraag of wij morgen opnieuw tot gebruik (en aankoop) van hetgeen zij maken zullen overgaan.
Dat is een wederkerige economische afhankelijkheid.
Tegelijkertijd geldt ook dat al degenen die buiten de economie werken: in het onderwijs, in de gezondheidszorg, in de wereld van kunst en cultuur, dat slechts kunnen doen bij de gratie van het feit dat er in de economie gewerkt, geproduceerd (waarde geschapen) wordt.
Dat is een andere vorm van wederkerige afhankelijkheid: zij die buiten de economie werken, kunnen dat alleen doen zolang degenen die in de economie werken voldoende produceren – en die laatsten doen dat in principe graag: zij hebben immers ook behoefte aan onderwijs, cultuur, gezondheidszorg.

Op dit moment ‘pompen’ staten massale hoeveelheden geld in de economie, om deze op gang te houden. Daar zit een grens aan, al weet geen mens waar die zich bevindt. Wanneer de economie echt vastloopt, zal blijken dat dit geld zijn waarde verloren heeft – en kunnen wij er niks meer mee kopen.

De crisis leert ons dat we – of we het wisten of niet, en of we het willen of niet – volledig van elkaar afhankelijk zijn. Voor de moderne, individualistisch ingestelde mens een moeilijk te verteren inzicht. Die meent ‘vrij’ en ‘onafhankelijk’ te zijn wanneer hij maar over  voldoende geld beschikt. Dat is een ontkenning van de werkelijkheid.
Wij zijn één mensheid, en allemaal van elkaar afhankelijk. Er is niets dat nu ‘verstandiger’ is om te begrijpen dan het besef van deze wederkerige afhankelijkheid – en om daar vervolgens naar te handelen.

Dat wordt ook genoemd: sociale driegeleding.
John Hogervorst