en het tegenbeeld daarvan in het Marxisme

Een voordracht van Rudolf Steiner
ter gelegenheid van de 150ste geboortedag van Hegel
op 27 augustus 1920

Vandaag is het 150 jaar geleden dat in Stuttgart Hegel werd geboren en wanneer we hierbij stilstaan moeten we er eigenlijk een gevoel voor hebben hoezeer de tijden veranderd zijn sinds de geboorte van deze voor de hele moderne beschaving zo bijzonder karakteristieke geest. Hegel omsluit zo te zeggen het extract van het geestesleven van dat Middeneuropese gebied dat wezenlijk zo totaal anders werkzaam is geworden; en nu begint dit geestesleven, door de rol die het daarbij gespeeld heeft, van dit Middeneuropese gebied volledig ideëel te verdwijnen.

Hegel is in Stuttgart, in het Zwabenland geboren, heeft zijn rijpere jaren, de jaren van zijn meer specifieke geestelijke ontwikkeling, in Midden-Duitsland doorgebracht en was in de laatste periode van zijn leven een in Noord-Duitsland invloedrijke persoonlijkheid; invloedrijk in het bijzonder voor het onderwijs, maar ook voor menige andere geestelijke aangelegenheid van Noord-Duitsland. Hij werd op 27 augustus 1779 in Stuttgart geboren en ontwikkelde zich langzaam vanuit een zekere geestelijke plompheid. Op zijn 18e jaar kwam hij op de universiteit van Tübingen, studeerde daar theologie en maakte in de eerste plaats kennis met de veel beweeglijkere, geestelijk levendigere jeugdige Schelling en leerde ook Hölderlin kennen, die de meest zwaarmoedige gevoelens van het oude Griekenland in de nieuwe tijd weer tot leven bracht. Met hen beiden, met Hölderlin en Schelling, bracht hij in innige kameraadschap zijn studietijd in Tübingen door en verbond zich toen, net als Schelling, aan de universiteit van Jena in Thüringen, Midden-Duitsland.

Daar deed hij in de eerste plaats, evenals Schelling, aangetrokken door de persoonlijkheid van Johann Gottlieb Fichte, zijn eerste pogingen om eigen wereldbeschouwelijke ideeën uit te werken. Hij werkte aan de universiteit tot 1806. In dat jaar voltooide hij zijn eerste grotere zelfstandige werk, “Die Phänomenologie des Geistes” (De fenomenologie van de geest), naar men zegt terwijl het om Jena bulderde van de kanonnen van Napoleon. In dit werk is de poging vervat om alles opnieuw tot ervaring te brengen, wat het menselijke bewustzijn kan beleven vanaf het dofste verzonken zijn in de wereld tot aan het helderste beleven van de ideeenwereld die hem dan als de substantie van de geest voorkomt. Men zou willen zeggen: deze ‘Phänomenologie des Geistes” is een soort wereldreis van de geest.

Door de destijds moeilijke verhoudingen in Duitsland verloor Hegel zijn positie aan de universteit in Jena. Maar hij bleef in Midden-Duitsland en redigeerde ongeveer een jaar een politiek tijdschrift in Bamberg, was vervolgens rector van een gymnasium in Neurenberg, en was daarna voor enige jaren hoogleraar in Heidelberg. Gedurende zijn Neurenbergse tijd werkte hij zijn belangrijkste werk, “Die Wissenschaft der Logik” (De wetenschap der logica) uit. In Heidelberg schreef hij zijn “Encyclopädie der philosophischen Wissenschaften”. Toen werd hij gevraagd voor de Berlijnse universiteit, die in de geest van Fichte en Humbold gesticht was, waar hij een grote invloed uitgeoefend heeft, die in wezen het gehele onderwijs bestreek, dat vanuit Berlijn kon worden bestuurd, en ook andere takken van het geestesleven.

Hegel was al op het eerste gezicht, wanneer hij een voordracht gaf, een merkwaardige persoonlijkheid. Hij had zijn geschreven aantekeningen voor zich die echter kennelijk steeds door elkaar lagen, zodat hij voortdurend moest bladeren en zoeken. Hij was nogal plomp in zijn voordracht, kon zijn zaken maar moeilijk naar voren brengen. De gedachte zelf werkte, was in diepe ondergronden van zijn ziel werkzaam terwijl hij voordroeg, werd bijzonder moeilijk in woorden uitgedrukt, zodat die er stotterend en afgebroken uitkwamen. Niettemin moet zijn voordracht die op deze wijze, als het ware voortdurend onderbroken, op de toehoorders overkwam, een bijzonder grote indruk gemaakt hebben op wie geneigd waren om op zo iemand in te gaan. Maar ook verder had Hegel merkwaardige eigenschappen. Hij leefde zich werkelijk in het hele karakter van zijn omgeving in, leefde daarin mee. En zo zien we hoe hij daadwerkelijk vanuit het Zwabische milieu opgroeit, de Zwabische geest met al zijn bijzondere kenmerken in zich heeft, vervolgens in Zwitserland en Frankfurt am Main kwam – daar was hij na de universiteit enige tijd huisleraar – waar hij zich weer relatief snel in de nieuwe omgeving inleefde.

En toen kwam hij naar Jena, waar de vurige geest van Fichte werkzaam was, waar het hele Middeneuropese geesteswezen zich op een bepaalde manier samentrok, een tijd die de mensen zich tegenwoordig nog nauwelijks kunnen voorstellen. Wanneer Fichte zijn uiteenzettingen deed die volledig op hoog geestelijk en ook nog abstractieniveau stonden, dan verbreidden deze uiteenzettingen zich in discussies tot in de straten en openbare gelegenheden in Jena, zodat zo’n voordracht van Fichte niet alleen maar een uiteenzetting met een of ander probleem was, maar een gebeurtenis, waar dan ook alle persoonlijkheden met levensbeschouwelijke behoefte uit de omgeving aanwezig waren. En wie briefwisselingen leest, die nog rijkelijk te vinden zijn, waarin persoonlijkheden zich uiten die Fichte in Jena hebben gehoord, die vindt daarin steeds weer opmerkingen die van de enorme geestelijke invloed van Fichte getuigen. Zelfs na lange tijd, nog decennia later, hebben persoonlijkheden die hem in Jena gehoord hebben een taalgebruik dat van de grote invloed van Fichte in Jena getuigt. Door wat daar aan enorme geestelijke werking de wereld in stroomde, werden de vurige filosofische geest van Schelling en ook de plompe Georg Wilhelm Friedrich Hegel aangevuurd om samen de filosofie van Fichte verder uit te bouwen. Schelling en Hegel gaven destijds in het begin van de vorige eeuw het “Kritische Journal der Philosophie” uit, dat in zijn artikelen geheel op het hoogste niveau van abstract filosofisch denken stond maar op zo’n manier dat men ziet: deze in dunne abstracties vervatte uiteenzettingen wellen direct uit het hart op en gaan over de hoogste aangelegenheden van elk wereldbeschouwelijk streven. Hegel werkte zich vervolgens op tot een zekere zelfstandigheid en voltooide in 1806 zijn “Phänomemologie des Geistes” (Zelfbewustwording van de geest), die echter eigenlijk een fenomenologie van het bewustzijn is.

Voortdurend stond Hegel, zoals ik zei, midden in zijn omgeving. Diep in zijn innerlijk werkten de raadsels van zijn omgeving door. En zoals hij in zijn jeugd zo uitgesproken leefde in de geest van het Zwabenland is met zijn – wel, het is niet uit hoffelijkheid bedoeld – bij enkele uitverkorene Zwaben voorkomende diepgang, zo was het nu deze gehele, het recente filosofische streven in zich concentrerende geest die in Jena in het begin van de 19e eeuw voor hem stond. Vanuit deze filosofische geest, die echter steeds gevoed werd vanuit een overzicht, dat hij zich voortdurend over de algemene situatie in de wereld maakte, schreef en werkte hij. Hieruit ontstond ook Hegels “Logik”, geen gewone logica maar iets totaal anders. Deze is in het tweede decennium van de 19e eeuw geschreven.

Je zou kunnen zeggen: de meest specifiek menselijke wijze van streven op de hoogste hoogte treedt in deze Hegelse logica aan het licht.

Logica is voor Hegel zoiets als een samenvatting van datgene wat het Griekendom op een wat andere wijze als Hegel het deed, onder Logos verstond – de wereldrede. Hegel was er tijdens het diepe innerlijke beleven bij het uitwerken van zijn “Phänomenologie des Geistes” toe gekomen om zo duidelijk te voelen: Wanneer de mens zich verheft tot het intensieve beleven van de Idee, van de ideeën der wereld dus, dan is dit beleven van de Idee niet meer alleen een beleven van gedachten, naar dan is dit beleven van de Idee een beleven van het goddelijke element in de wereld in zijn waarheid, in zijn zuiverheid, in zijn lichte helderheid. Iets wat in Midden-Europa al sedert eeuwen in de zielen en geesten in ontwikkeling was, het werd in Hegels ziel destijds op bijzondere wijze innerlijke werkelijkheid. Men hoeft maar te denken aan de diepe mystiek van meester Eckhart, van Johannes Tauler – wij hebben hen dezer dagen van een andere kant leren kennen, maar diep blijft deze toch en het beleven blijft hetzelfde, ook wanneer we de diepere occulte achtergronden kennen waarover ik hier enige dagen geleden heb gesproken – we behoeven maar te denken aan dit mystieke beleven zoals het bijvoorbeeld in Valentin Weigel , zelfs in Paracelsus, in Jacob Böhme innerlijk openbaar werd en we behoeven alleen datgene wat geesten als Meester Eckhart of Johannes Tauler meer vanuit een intensief gevoel abstract beleefden, wat Jacob Böhme vanuit een innerlijk beleven in beelden ontvouwde, dat alleen in de doorzichtige, lichte helderheid van de wereldideeën om te zetten en dus in de plaats van gevoels- en beeldenmystiek ideeënmystiek te stellen, dan hebben we het beleven van Hegel toen hij de “Logik” schreef: een opgaan van de ziel in zuivere ideeën, maar met de overtuiging dat deze ideeën de wereldsubstantie zijn; een leven in wat Nietsche later het koude, ijzige gebied van de ideeën heeft genoemd, maar bij Hegel met het bewustzijn, dat dit ideeënbeleven een tweegesprek met de wereldgeest zelf is.

Wat Hegel daarbij beleefde, niet in vage definities van een wereld-eenheid, niet in zulke vage begrippen als de pantheïsten uitéénzetten maar in concrete ideeën die vanaf het eenvoudige Zijn tot de volledig ontvouwde idee van het organisme en van de geest zijn na te gaan – wat daarbij kan worden beleefd in de hele uitgebreide ontwikkeling van de ideeënwereld, dat vatte Hegel samen in zijn “Logik”; zodat in zijn “Logik” zich een organisme van voor de mens mogelijke ideeën presenteert, die echter wanneer de mens hen beleeft, de zekerheid geven dat volgens hen de wereldgeest de werkelijkheid tot bestaan brengt. Daardoor noemt Hegel de inhoud van zijn “Logik” dan ook de goddelijkheid vòòr de wereldschepping. Maar ijzig is het gebied, waarin de mens terecht komt die Hegels “Logik” bestudeert, ijzig is dat gebied, want Hegel beweegt zich helemaal in wat de gewone mens de uiterste abstractie noemt. Hij begint met als de eenvoudigste idee het “Zijn” te poneren, gaat dan over in het “Niets”, gaat van het “Zijn” door het “Niets” dialectisch over in het “Worden”, in het “Bestaan” enz, in het “Voor-zich-zijn” , in het “Wezen” , in de “Substantialiteit” , in de “Causaliteit” enz.; en men krijgt niet datgene, wat de gewone mens wil wanneer hij innerlijk vervuld wil worden van de goddelijke warmte van de wereld, men krijgt een opsomming van – zoals men in het gewone leven zegt – abstracte ideeën: Zijn – Niets – Worden; hun waarde in zichzelf dragende ideeën.

Wat is deze “logica”? Deze “logica”wordt, wanneer men zich er in verdiept, al tot een ervaring; tot een ervaring zelfs, die veel opheldering kan geven over menig geheim van mens en wereld. Je kunt zeggen: wat daarbij aan Hegels “Logik” te ervaren is, laat zich in wezen pas door de geesteswetenschap op juiste wijze karakteriseren. We vinden pas vanuit de geesteswetenschap woorden, waarmee deze ervaring valt te karakteriseren. Daar kwam ik op een merkwaardige wijze op. Rozenkrantz, de leerling die Hegel volledig was toegewijd, heeft ons een echt niet allen dierbare, maar ook geestrijk geschreven biografie van Hegel geschonken. Hij spreekt in deze Hegelbiografie woorden die, ik zou willen zeggen, op een bepaalde manier voor het historische moment significant zijn. Hij zegt ongeveer in het midden van de jaren veertig van de 19e eeuw:

Wij zijn eigenlijk de doodgravers van de grote filosofen. En dan somt hij op, hoe de grote filosofen bij de overgang van de 18e naar de 19e eeuw uit de Europese beschaving verrezen zijn, en hoe zij in die tijd eigenlijk gestorven zijn. Men krijgt een weemoedig gevoel wanneer men juist deze uitspraak in Rozenkrantz’ Hegelbiografie leest, want er is iets heel waars uitgesproken. Deze 19e eeuw werd, door wat zich daarin steeds verder en verder verbreidde, tot de doodgraver, niet alleen van de filosofen, maar van de filosofie, ja van alle wereldbeschouwelijke vragen. Wat ons nu zo met zevenmijlslaarzen tegemoet komt, het verval van de Europese beschaving, het werd het eerst op de hoogten van de filosofie zichtbaar. De meest pretentieuze filosofische systemen uit de tweede helft van de 19e eeuw zijn, grondig beschouwd, verval.

Maar met de geesteswetenschap als grondslag kan men niet zoals Rozenkrantz spreken; op de grondslag van de geesteswetenschap moet – zou ik willen zeggen – ook datgene tot leven komen wat uiterlijk fysiek dood is. Want datgene wat in de mens eeuwig is, werkt eeuwig enerzijds in de bovenzinnelijke werelden, anderzijds ook in de aardse wereld zelf door; en al valt het de impulsen van het verval ten deel dat zij de doodgravers hebben, de geesteswetenschap valt het ten deel om het in de ziel eeuwig levende uit het dode te verzamelen en zo aan de wereld openbaar te maken. Daarom zou ik ook vandaag niet over Hegel als een dode willen spreken, maar over de levende Hegel.

Maar stellig: zulke levenden als Hegel was worden op een bepaalde manier tegelijk tot scherpe kritici van wat in onze tijd, deels vanuit slaperigheid, deels vanuit kwaadwilligheid zich met de machten van het verval verbindt. En dus moet ik vanuit het standpunt van de geesteswetenschap zeggen: Ja, in een ijzig koud gebied van scherpgeslepen begrippen verloopt aanvankelijk de logische dialectiek van Hegel. Men leeft eigenlijk bij het doorleven van de Hegelse “Logik” louter in begrippen, waar de gedachteloze mens niet van houdt, waarbij de gedachteloze mens zegt: dat interesseert mij niet. Maar juist deze begrippenwereld van Hegel, juist deze opsomming van pure abstracties, juist deze ijskoude begrippen, wat zijn die dan?

In wat de geesteswetenschap naar voren brengt, daarin kan men naspeuren, wat deze begrippen zijn. Zij kunnen zonder enige twijfel niet de eeuwige wereldrede zelf zijn, want deze had nooit uit deze opsomming van abstracties de hele veelvormige en zeker niet de hele doorwarmde wereld kunnen opbouwen. Als dunne sluiers van begrippen – Hegel noemt zelf zijn ideeën uit de “Logik” schaduwbeelden – zo treden deze logische begrippen, deze logische ideeën op.

Dus wat Hegel aanvankelijk in zijn geloof aan deze “Logik” beleefde, dat kan die natuurlijk niet zijn; het is een opsomming van ideeën, die begint met het “Zijn”, door het “Niets” in het “Worden” overgaat enzovoort, alleen maar door zulke begrippen, en eindigt bij de zijn eigen doel in zich sluitende idee, dus bij dat wat het gewone bewustzijn ook nog een abstractie noemt. Dus we zouden stellig uit zulke ideeën de wereld niet hebben kunnen scheppen en dat wat levende geest is, wat in het bovenzinnelijke kennen als levende geest moet worden opgenomen, dat is deze logica ook niet. Het is al vanuit een subjectief gevoel wanneer Hegel zegt dat de inhoud van deze logica de gedachten Gods vóór de schepping van de wereld zijn. We zouden nooit op de rijke volheid van de wereld vanuit deze gedachten vat kunnen krijgen. En toch: het beleven – wanneer men er überhaupt toe komt zich ermee in te laten – is sterk, is geweldig, Wat houdt deze logica dan toch in?

Wanneer wij hier onze beeldengroep beschouwen – aan de oostzijde moet hij als centrum in het midden een soort Christusgestalte hebben, daarboven uitstekend Lucifer en daaronder door de mensheidsrepresentant die in zijn ziel het evenwicht bewaart in de aarde gestoten, Ahriman. In deze groep zou het menselijke volledig moeten zijn uitgebeeld. De mens is in werkelijkheid degene die het evenwicht moet zoeken tussen datgene wat boven de mens uit wil en dat wat de mens naar beneden trekt, tussen het luciferische en het ahrimanische. Fysiologisch, fysiek gesproken is het luciferische in ons de kracht die de mens tot koorts, tot het pleuritische brengt, datgene wat de mens in warmteverhoudingen brengt die hem oplossen, die hem in de wereld laten verstuiven, en het ahrimanische is wat hem verhardt, verkalkt.

Naar de ziel gesproken is de mens datgene wat het evenwicht moet zoeken tussen dweperige mystiek, tussen theorie, tussen al datgene wat naar het wezenloze maar van licht doorstraalde wil opstijgen en datgene wat de mens naar beneden trekt in het pedante, bekrompene, materialistische, intellectualistische. Naar de geest gesproken moet de mens het evenwicht houden tussen wat hem ertoe brengt zich aan het wereldgeheel over te geven en datgene wat hem voortdurend wakker maakt, wat hem met een geweld doortrekt dat hem niet laat slapen: het ahrimanische. We begrijpen het menselijke wezen niet, wanneer we het niet midden tussen het luciferische en het ahrimanische gesteld kunnen zien.

Maar wat de menselijke ziel in dat midden beleeft, is gecompliceerd en de menselijke ziel beleeft dat gecompliceerde alleen in verloop van tijd, door de verschillende ontwikkelingsstadia heen en we moeten deze verschillende stadia van ontwikkeling begrijpen. We kunnen zeggen: Wie Hegel begrijpt, hoe hij zijn logica uitwerkt, die ziet hoe de mensheid in die tijd – in het tweede decennium van de 19e eeuw – begint te verkalken, begint materialistisch te worden, vast te worden, in de materie verstrikt te raken. Het lijkt op een verzinken in de materie in het weten en kennen in deze tijd. En dan verschijnt in een beeld deze mensheid die in het materiële verzinkt, Hegel in het midden staande, zich met alle geweld opwerkend en daarbij aan Ahriman ontworstelend wat hij aan goeds te bieden heeft: de abstracte logica die wij voor onze innerlijke bevrijding nodig hebben, zonder welke wij niet tot het reine denken komen; deze ontrukt hij aan de machten der zwaarte, deze ontrukt hij aan de aardse machten en plaatst hem in zijn hele koude abstractheid voor ons opdat hij niet in het ahrimanische in de mens zou leven is maar in het menselijke denken tot bewustzijn komt. Deze Hegelse logica is waarlijk aan de ahrimanische machten ontrukt, ontworsteld en aan de mensheid gegeven; de mensheid heeft die nodig, kan zonder die niet verder komen maar daartoe moest die eerst aan Ahriman ontworsteld worden.

Op deze wijze blijft de Hegelse logica inderdaad iets eeuwigs, zo moet hij verder doorwerken. Hij moet steeds opnieuw gezocht worden. Zonder hem komen we niet uit. Wil je zonder hem uitkomen dan verval je hetzij in de werkelijkheid van de schleiermacherij of je verzinkt in dat waarin je direct zou verzinken wanneer je Hegel zou benaderen maar hem niet zou kunnen begrijpen. Want terwijl aan de ene kant het beeld van Hegel optreedt, die zich uit het ahrimanische verheft, die datgene wat van Ahriman als zuivere logica voor de mens te redden is, voor het menselijke denken werkelijk redt, – verrijst er tegenover het beeld van Karl Marx, die zich ook aan Hegel oriënteerde, die het Hegelse denken opneemt maar door ahrimans klauwen gegrepen wordt en meegetrokken wordt in de diepste diepten van het moeras van het materiële, die met Hegels denken tot het historisch materialisme komt. Men ziet daar onwillekeurig naast elkaar de omhoog strevende geest, die aan Ahrimen de logica ontworstelt en naast hem degene die met deze logica, terwijl men zich met haar juist overeind moet houden met alle zielekrachten van het menselijk innerlijk, die in het ahrimanische verzinkt.
Als we er zo naar kijken zien we Hegel al als een geest die wij alleen kunnen vatten met de begrippen die eigenlijk opnieuw alleen de geesteswetenschap ons kan geven. Dat is wat Hegel is geworden uit de werkingen die hij ontvangen heeft door de vlammende Fichte-woorden in Jena waarvan hij dan het extract op zijn wijze heeft uitgekristalliseerd gedurende zijn Bambergse, zijn Neurenbergse en zijn Heidelbergse tijd.

En toen leidde zijn weg naar Noord-Duitsland. Voortdurend was hij verweven met wat hij in zijn omgeving vond. Zijn innerlijk werkte op persoonlijke, menselijke wijze op deze omgeving van hem in. Zo werd hij dan ook de invloedrijke geest van de Berlijnse universiteit. En nu beleefde de wereld dat werk van hem, dat hij midden uit de moderne beschaving moest scheppen wanneer hij daar terecht midden in stond. We hebben immers de laatste weken het oosten, het midden en het westen gekarakteriseerd en hebben daarbij gevonden hoe in het westen speciaal het economische denken bloeit, in het oosten het geestelijke denken bloeide en hoe in het midden het rechts- of staatsdenken speciaal tot bloei gekomen is. Fichte heeft een werk over natuurrecht geschreven. Met rechtsideeën hielden de meest verlichte geesten zich bezig. Hegel publiceerde juist in de tijd van zijn overplaatsing naar Noord-Duitsland zijn “Grundlinien der Philosophie des Rechts”; alles wat men verachting van Hegel zou kunnen noemen, is veelal juist van dit boek uitgegaan, dat de merkwaardige zinsnede bevat: “Al het redelijke is werkelijk en al het werkelijke is redelijk.” Wie echter kan peilen dat het juist Hegel was die de menselijke rede aan de ahrimanische machten heeft ontworsteld, die zal ook overzien dat hij in zijn recht stond om deze rede nu ook overal in de wereld tot gelding te brengen. En zo werd hij – omdat hij zich uitsluitend in het ahrimanische bewoog, dat niet kan leiden tot wat voor de geboorte of na de dood werkzaam is – werd hij tot vertolker van het geestelijke, maar slechts van het geestelijke van het aards-fysieke: hij werd tot filosoof van de natuur en de geschiedenis. Maar hij bracht datgene aan het licht wat in de buitenwereld in de verhouding van mens tot mens leeft, wat zich dan systematisch uitkristalliseert als menselijke organisatie: dat vatte hij in zijn begrip van de objectieve geest samen. Hij zag in het uitleven van het recht, van de zede, in het uitleven van verdragen enz. de in de sociale organisatie zelf werkzame geest. Hierbij stond hij niet alleen volledig in zijn ruimtelijke omgeving , maar ook midden in zijn tijd. In die tijd werd, speciaal in het gebied waar Hegel leefde, de staat nog niet zo aanbeden als later het geval was. Daarom is het ook niet juist wanneer men wat bij Hegel als staatsbegrip optreedt in hetzelfde licht ziet als waarin men later de staat moest zien. Hegel erkende b.v. binnen zijn staatsvorm nog vrije corporaties, een corporatief leven. Alles wat in het Pruisische later als antihumaan aan het licht gekomen is, dat was toendertijd nog niet aanwezig toen Hegel op een bepaalde manier de staatsidee juist in Pruisen vergoddelijkte; maar dat kwam voort uit zijn streven om in de wereld de rede te zien, de rede die hij in zijn logica aan Ahriman had ontworsteld.

En nu moeten we toch zeggen: Dat is in de grond van de zaak de tragiek, die zich dan op zo schokkende wijze historisch voltrokken heeft. Wat in Midden-Europa leeft mag toch niet voor dat worden aangezien waarvoor het westen het, speciaal sinds de onbetrouwbare berichtgeving van de laatste jaren, houdt; het is iets wat juist daardoor goed te karakteriseren is dat zelfs zo’n geest als Oswald Spengler nu nog de indruk maakt dat daaruit de enige redding, de enige sociale redding voor de tijd van het verval geboren moet worden; niet om het verval te voorkomen – aan zoiets gelooft Spengler niet – maar alleen om het verval verdraaglijk te maken dat zich zal voltrekken… totdat aan het begin van het volgende millennium de volledige barbaarsheid zal heersen.

Men mag zeggen: Hegel trad in de twintiger jaren van de 19e eeuw op als de in het integrale onderwijswezen in Pruisen gezaghebbende geest, staat daar met die aard van redelijkheid die ik u zojuist gekarakteriseerd heb, die zou ik willen zeggen uit het ijs van Ahriman is geboren, maar die ook iets heeft van een innerlijke strafheid van geestellijke organisatie, die niets wiskundigs heeft maar die een reusachtige kracht heeft, die een geestelijke fijnzinnigheid heeft.

En nu moet men eigenlijk erkennen: wat hier in Midden-Europa bestond, wat ook zó te karakteriseren is dat het in de 9e eeuw nog bloedofferandes in zijn wancultuur had, dat heeft eigenschappen tot rijping gebracht die een zekere waarde hebben wanneer hun werkingen door zo’n geestelijke invloed beheerst worden als die van Hegel was. Maar die is zeldzaam, die kwam maar één keer voor. Hegels leerlingen waren eigenlijk allemaal kleine geesten en de enige die in zeker opzicht een grote geest was, Karl Marx, viel dadelijk aan de ahrimanische machten ten offer en wat zich toen uitbreidde, dat was juist wat de val in de ahrimanische diepten voltrok. Uit wat daar ten val kwam heeft Hegel iets gered dat eeuwig moet zijn en wat hij daaruit alleen daardoor kon behouden, dat hij het juist uit dít element deed. Dat moest volbracht worden door zo’n extract van het Middeneuropese zielewezen als Hegel was: Zwaab van geboorte en in de jaren van zijn jeugd, in zijn rijpingsjaren in Midden-Duitsland, in Franken en Thüringen en voor wat de laatste periode van zijn leven betreft zo sterk een Pruis, dat hij Pruisen als het middelpunt van de wereld ervoer en Berlijn het midden van het middelpunt noemde. Maar er ligt een zekere kracht, waarachtig geen fysieke kracht maar een andere kracht, een geestelijke kracht in dit Hegeldom en er ligt iets in dat door iedere geestelijke wereldbeschouwing opgenomen moet worden. Want iedere geesteswetenschap zou rachitisch moeten worden die niet zou kunnen worden doordrongen door het knokige ideeënsysteem dat aan Ahriman, de verkalkende Ahriman door Hegel is ontworsteld. Men heeft deze koele bezonnenheid nodig wanneer men niet in een warme nevelige mystiek wil omkomen bij zijn geestelijk streven. Men heeft ook de kracht die in Hegel leefde nodig, zijn kracht om de rede te erkennen, wanneer men niet wil verzinken in dat waarin Karl Marx dadelijk verzonken is toen hij zelfstandig de Hegelse intellectualiteit wilde verwerken.

Het is noodzakelijk, het zou noodzakelijk zijn dat op dit moment dat misschien een van de belangrijkste is, nog belangrijker dan 1914, zich zoveel mogelijk mensen de juiste betekenis van Hegel in herinnering roepen. En het is nodig wakker te worden. Men gelooft het niet, men wíl het niet geloven, welke gevaren er eigenlijk in de Europese beschaving en in zijn Amerikaanse aanhangsel heersen; men wil niet geloven, welke ondergangskrachten er aanwezig zijn. Men rekent in het openbare leven eigenlijk heden ten dage alleen met de ondergangskrachten. De opgaande krachten wil men niet bespeuren. Laten we een paar karakteristieke zaken naar voren brengen die juist in de laatste dagen wakker kunnen schudden: wat voor gedachten zitten er nu bijvoorbeeld achter wat nu in de beschaafde wereld tegenover het geestelijke leven ontwikkeld wordt, dat geestelijke leven dat nog uit de traditie komt … het is niet óns geestesleven, wij willen een nieuwe geest in de menselijke beschaving binnenbrengen -, maar wat zit er nu achter dat, wat zich nu meer en meer als mentaliteit ten aanzien van het geestelijke leven verbreidt? Dat kunt u in een artikel vinden dat de rector van de universiteit van Halle kort geleden in de Hallense krant onder de titel “Afbouw van de universiteit” heeft geschreven! Hij schrijft: “Er schijnt zoveel vast te staan dat feitelijk vanuit een regeringspost het voorstel is gedaan om een deel van de Duitse universiteiten af te bouwen. Men vindt andere opvoedingstaken belangrijker en gelooft dat daarvoor meer middelen vrijgemaakt moeten worden en aangezien deze ontbreken, wil men enige universiteiten opheffen om een soort ambtenarenschool te stichten waarop personen die niet op de universiteit zijn geweest zo ver opgeleid moeten worden dat zij de door hen overgenomen functies kunnen waarnemen.”

Ambtenaren-dressuur, daar begint het! In Rusland is het in volle gang. En de mensen in het Westen geloven dat niet. Zij zullen het bitter moeten smaken, dat ook zij er aan zullen moeten geloven, wanneer de zielen niet wakker worden, wanneer zelfs de beste geesten voortdurend doof zijn voor alles wat vanuit de geest spreekt en met de oude frasen van het liberalisme, van het konservatisme, van het pacifisme, van al het mogelijke de wereld bezighouden tot hun eigen vermaak, maar in elk geval niet tot genezing van deze wereld.

En de moraliteit, die gaat juist onder onze intellectuelen in razende vaart bergafwaarts. Ook daarvoor een kleine aanwijzing.

Vooraf moet ik zeggen dat Ernst Haeckel, toen hij aftrad als hoogleraar in Jena, zelf zijn Berlijnse leerling Plate als zijn opvolger aanstelde. Hij benoemde hem om zo te zeggen want Haeckels stem betekende wat aan de universiteit van Jena; toen Haeckel met pensioen ging, benoemde hij Plate in alle functies die hij had: in het hoogleraarschap, in het beheer van het zoölogische instituut en onder andere ook van het phyletische museum dat door de Haeckel-stichting voor Haeckel zelf was gesticht; op Haeckels 60ste verjaardag werd dit phyletische museum gesticht. Uit dat alles trok Haeckel zich terug en benoemde daarin zijn leerling Plate. Nu komt één dezer dagen een bericht:

Een jaar geleden, acht dagen na de dood van Haeckel, vermeldde een necrologie van dr. Adolf Heilborn voor het eerst het martelaarschap dat Ernst Haeckel door de houding van professor Ludwig Plate in zijn laatste tien levensjaren werd opgelegd. Op 1 april 1909 had Ernst Haeckel de zoölogische leerstoel in Jena, die hij 48 jaar lang bezet had, het Zoölogische Instituut en het Phyletische Museum aan zijn Berlijnse leerling, prof. Ludwig Plate overgedragen, waarvoor deze de hooggeleerde heer hartelijk dankte. Eén van de eerste orders na het op zich nemen van het ambt door Plate was, dat Haeckel onverwijld zijn werkkamer in het Zoölogische Instituut zou inruimen. Toen Haeckel protesteerde, kwam de verklaring: Sedert 1 april ben ik als enige, directeur van het Zoölogische Instituut en u moet zich onvoorwaardelijk in mijn regelingen schikken. – Heilborn kon zich als volgt uitdrukken: “Ik stel voor, mijn tegenstander te beoordelen op grondslag van wat hij zelf naar voren heeft gebracht. Niets kan Plate scherper beschuldigen dan zijn eigen uitingen”. Tot zover Plate – Haeckel.

Men zou zeer veel overeenkomstige voorbeelden kunnen aanhalen van de moraal van de tegenwoordige intelligentsia; want wij hebben tegenwoordig niet alleen te maken met de strijd van de ene wereldbeschouwing tegen de andere; wij hebben momenteel te maken met de strijd van de waarheid tegen de leugen en de leugen is het die zijn wapens tegen de waarheid richt. En belangrijker dan alle discussie over andere begrippen is tegenwoordig de strijd van de waarheid tegen de leugenachtigheid, die steeds verder en verder van de mensen bezit neemt.

Men hield het misschien voor overdreven, toen ik ter gelegenheid van een recente voordracht stelde: de mensen in Europa slapen. Zij zullen het bitter moeten ervaren – ik zei het vanuit een andere samenhang – zij zullen het bitter moeten ervaren hoe wat zich als uiterste uitloper van de Westeuropese wereldbeschouwing in het bolsjewisme over geheel Azië verspreidt, door deze Aziatische mensen met dezelfde vurigheid wordt opgenomen als waarmee zij hun heilige Brahma hebben opgenomen. Dat wordt het namelijk en daarmee zal de moderne beschaving zich bekend moeten maken. En men voelt de diepste smart wanneer men in Europa deze slapende zielen ziet, die er zo helemaal niet toe komen, zich werkelijk op deze ernst te bezinnen, waarom het tegenwoordig gaat. – Een paar dagen geleden kwam ik in de gelegenheid, bij een vertegenwoordiger van de Sowjet-republiek een 10.000 roebelbiljet te zien; – wat mij in verbazing bracht, was niet de hoogte van het roebelbiljet;- wat mij aan dat 10.000 roebelbiljet opviel, was veeleer een in het midden fijn en nauwkeurig uitgewerkt hakenkruis, een swastica.”- Dit teken waartoe eens de Indiër heeft opgezien wanneer hij over zijn heilige Brahma sprak, vandaag ziet hij het op het 10.000 roebelbiljet! Daar waar grote politiek wordt gemaakt, daar weet men hoe men op mensenzielen werkt. Men weet, wat de triomftocht van het hakenkruis, dat een groot aantal mensen in Midden-Europa al draagt – weer vanuit andere achtergronden -, men weet, wat dit betekent; maar men wíl niet luisteren naar wat vanuit de belangrijkste symptomen de verborgen achtergronden van de huidige historische ontwikkeling wil verklaren.

Deze verklaring kan echter alleen voortkomen uit wat vanuit de geesteswetenschap aan het licht kan komen. Men moet de blik richten op de neiging tot verwoesting ten aanzien van het oude geestesleven, dat zelfs de rest van dit oude geestesleven in bepaalde machinerieën wil omzetten; dat tot een dergelijke morele diepte is gezonken als ik u ten aanzien van de heer Plate heb beschreven, die de directe leerling van Haeckel is, de lievelingsleerling van die naar de ziel zo goede Haeckel. Dat heeft Haeckel niet gedaan. Dat doet de ahrimanisch-materialistische cultuur. In deze tijd – waarin men echter daar waar men bewust te werk gaat, weet hoé men moet werken – in deze tijd zou men terug moeten denken aan zulke geesten als de 150 jaar geleden in Stuttgart geboren Hegel is, die in innerlijke gevechten de ahrimanische machten zulke begrippen en ideeën ontworsteld heeft als men nodig heeft om voldoende innerlijke vastigheid te hebben om de ladder in de geestelijke wereld te beklimmen, die echter verder nog veel te bieden geeft aan innerlijke geestelijke discipline. Waarlijk, door hoe hij nu kan leven, moet Hegel door de geesteswetenschap op zijn waarde geschat worden en vanwege wat van hem kan leven moge hij vandaag op zijn 150ste geboortedag herdacht worden.

Hij stierf op 14 november 1831 in Berlijn aan de cholera, op de sterfdag van de grote Europese filosoof Leibniz. Wat hij achtergelaten heeft, is aanvankelijk in de uiterlijke wereld hetzij miskend, door leerlingen tot iets doms gemaakt, of het is direct naar beneden getrokken in het ahrimanische, zoals in het marxisme. Door geesteswetenschap moet de bodem worden gevonden, waar niet begraven mag worden, wat als iets eeuwigs 150 jaar geleden in Georg Wilhelm Friedrech Hegel in Stuttgart is geboren, wat de beste extracten van het Europese geestesleven in zich concentreert, wat zestig jaar in Midden-Europa gewerkt heeft. Het mag niet begraven worden, het moet in de geesteswetenschap tot leven worden gewekt zoals wij het waarachtig nu in deze tijd van intellectueel, moreel en economisch verval nodig hebben.

(vertaling: Bernard Asselbergs)